HOOFDSTUK XIII

MET ONVERSCHROKKEN GELOOF

De Alpenbeklimmer, die een bepaalden top wil bereiken, kan maar zoo nu en dan, op een gunstig punt, het einddoel zien. Wat hij wél ziet, is het steenachtige pad, dat hij volgen, de rotsen en de afgronden, die hij vermijden moet, de eindelooze helling, die steeds steiler wordt; hij voelt de toenemende vermoeidheid, de eenzaamheid, en den steeds zwaarder drukkenden last, en toch geeft het zien van dit eindpunt hem steeds nieuwe kracht. Daarvoor worden al de moeiten van


71

den tocht als niets geacht. De Evangelisatie der Mohammedaansche wereld is een taak zóó groot, zóó zwaar en bij tijden zóó ontmoedigend, dat alleen de blik naar boven de arbeiders kan sterken. De Evangelisatie van die wereld is geen phrase, waarmee men luchthartig kan omspringen; zij stelt zich een verheven doel; zij is een werk des geloofs, een arbeid der liefde, een beproeving der hoop, waarvan de vervulling wel lang op zich laat wachten, doch die niettemin onvergankelijk is.

Het huidige wereldconflict, zoowel in zijn fundamenteele oorzaken van de ontwikkeling der gebeurtenissen als in zijn eindresultaten, raakt inzonderheid hen, die arbeiden onder en bidden voor de Moslims. Daarom hebben zij zulk een bijzondere behoefte aan ons gebed met een bijzonderen oproep daartoe.

Allereerst hebben wij te bidden voor onszelf en voor de Kerken der Christenheid, opdat ons geloof niet bezwijke en onze vrees de overhand zou krijgen; opdat wij de trouw aan een vlag niet zouden verwarren met de trouw aan Christus, en zoo ook de feiten van den oorlog in het Nabije Oosten met de gevolgen daarvan. Wij moeten allereerst bidden, dat ieder onzer bevrijd worde van vrees en beschroomdheid. Deze zijn een van de voornaamste hinderpalen geweest bij de Evangelisatie onder de Moslims. H. G. Wells zegt in zijn verhaal The Research Magnificent, dat de strijd tegen de vrees het begin van elke zielsgeschiedenis is. „Vrees”, schrijft hij, „is de voornaamste en hardnekkigste der machten, die ons in de veilige


72

kooi houden, die ons terugdrijven naar de oude platgetreden paden van een zeker indifferentisme en van beuzelarij. De eerste vrucht van allen zielenadel is onderwerping van de vrees. De moderne wereld denkt maar al te zeer, dat een leven zonder zorg en moeite en gevaren het beste is, wat men bereiken kan. Zij wordt door vrees gekweld, verontrust door de gedachte aan smart en dood, en zij is die nooit anders tegengetreden dan als kinderen van goed-gesitueerde ouders, die deze dingen enkel zien in overdreven vormen en afmetingen, in een dierentuin of in nachtmerries. En zoo acht zijde ontdekking der „verdoovende middelen” den hoogsten triomf der beschaving, en behaaglijkheid en onschuldige vermaken – de idealen der kinderkamer – het eenige doel der menschheid:'

Vreesachtigheid bij een Christen is een verloochening van God. Wat voor een God zouden wij toch hebben, indien Hij niet in staat ware, ons te bevrijden van die vreesachtigheid, die ons leven verlamt en onze plannen dwarsboomt, ons schroomvallig maakt om iets te wagen in het geloof?

Wij moeten in de bres springen voor die Mohammedaansche landen, waar de toegangsdeur vóór den oorlog reeds open was en waar zij nog op geenerlei wijze gesloten is. Onder die landen mogen wij noemen Indië, China, Malakka en Egypte, tezamen meer dan de helft der Mohammedaansche wereld omvattende. De gevolgen van den oorlog zijn in die landen niet onmiddellijk en in economisch opzicht gevoeld, maar


73

verstandelijk en geestelijk is men er wel ontwaakt en in beweging geraakt. Nooit is er zulk een vraag naar Gods Woord geweest, en nooit is er zoo ruimschoots Christelijke lectuur verspreid. Reeds het feit, dat de Moslims aan de Britsche regeering trouw zijn gebleven. moet ons trouw doen zijn aan onzen Koning, door hun de boodschap van Zijn vrede en genade en eeuwige gelukzaligheid door Zijn liefde te brengen.

Het is evenzeer en dringend noodig, dat wij biddend pleiten voor landen en harten, die tot nu toe nog gesloten zijn, dat zij thans – na den oorlog – wijd mogen geopend worden. Niemand kan er blind voor zijn, dat de feiten, die langzamerhand ruchtbaar geworden zijn uit Turkije, Palestina en Arabië, een diepe beteekenis moeten hebben voor de toekomst van het Koninkrijk Gods. Als het bloed der martelaren nog steeds het zaad der Kerk is, welk een heerlijken oogst mogen wij dan verwachten van de heilige akkers in Armenië en noordelijk Perzië, waar zóó velen zijn vermoord. In het nieuwe koninkrijk van Hedsjaz, in den nieuwen verbindingsweg van Assyrië naar Egypte, in de nieuwe beschaving, die in Mesopotamië heeft veld gewonnen, kunnen wij reeds iets zien van de vervulling der heerlijke profetie van Psalm 72 en Jesaia 60. Als wij deze hoofdstukken lezen in het licht van den grooten wereld-oorlog, versterken wij ons geloof en wordt ons levensdoel grootscher.

Landen als Arabië, Palestina, Klein-Azië, Syrië en Perzië, die reeds zeer dun bevolkt waren, voordat de


74

oorlog uitbrak, zullen opnieuw een zeer dringend beroep op ons doen, als het tijdperk van den wederopbouw aanbreekt. Wij zullen dan staan tegenover nooden, die verbijsterend groot zijn en onuitsprekelijk aandoenlijk. Waar de Armenische martelaarskerk haar bloed heeft gestort, daar is nu heilige grond, en juist door die offers zal er een gelegenheid zijn als nooit tevoren om in maatschappelijk en geestelijk opzicht de liefde van Christus voor de Mohammedanen practisch te bewijzen. En bij dit alles komen nog de onbezette provinciën van het Nabije Oosten en van Centraal-Azië, ons als het ware uitdagen om het ook dáár in het geloof te wagen.

Voor de nog onbezette gebieden hebben wij mannen noodig van het beste gehalte, echte pioniers, zooals Charles G. Gordon er een beschreef in een brief uit Khartoem aan zijn zuster: „Waar zult gij een apostel vinden? Ik zal u zeggen, wat ik met dat woord bedoel. Hij moet een man zijn, die der wereld gestorven is, die geenerlei banden op aarde meer heeft, die naar den dood verlangt, als het God behaagt, hem tot Zich te nemen; die de intense eentonigheid dezer landen kan verdragen; die niet hunkert naar veel brieven en die vertrouwd is met de gedachte straks eenzaam te moeten sterven. Er zijn er maar weinig, zeer, zeer weinig, die dezen post kunnen aanvaarden. Halve maatregelen zullen echter niet baten. Zij zullen alles moeten opgeven, let wel, alles, alles, om hier iets te kunnen doen voor Christus. Geen halve en óók geen


75

driekwart-maatregelen kunnen hier helpen. En toch, welk een akker!”

„Bidt daarom den Heer des oogstes, dat Hij arbeiders uitstoote in Zijn wijngaard.”


76

GEBED VOOR DE MOHAMMEDAANSCHE WERELD VAN ONZEN TIJD

Almachtige God, onze hemelsche Vader, die het gansche menschelijke geslacht uit éénen bloede hebt gemaakt en die beloofd hebt, dat velen zullen komen van het Oosten en met Abraham zullen aanzitten in Uw Koninkrijk: wij bidden voor Uwe tweehonderd millioen verloren kinderen in de Mohammedaansche landen, die nog van verre staan, dat zij nabij mogen gebracht worden door het bloed van Christus. Zie in ontferming op hen neer, omdat zij geen kennis hebben aan Uwe waarheid.

Neem van hen weg den hoogmoed van hun verstand en de verblinding huns harten, en openbaar aan hen de alles overtreffende schoonheid en kracht van Uwen Zoon, Jezus Christus. Overtuig hen van hun zonde in de verwerping van de verzoening door den eenigen Verlosser. Verleen zedelijken moed aan hen, die U liefhebben om Uwen naam met kloekmoedigheid te belijden.

Verhaast den dag der volmaakte bevrijding in Turkije, Arabië, Perzië en Afghanistan. Maak Uw volk gewillig in dezen nieuwen, welaangenamen dag voor China,


77

Indië en Egypte. Stoot arbeiders uit, waar de oogst rijp is en ijverige ploegers om de vorens te trekken

in de nog steeds verwaarloosde landen. Mogen de heidensche stammen in Afrika en Malakka geen prooi worden van den Islam, maar gewonnen worden voor Christus. Zegen den dienst der medische zending in elk hospitaal en den dienst der liefde op elken Zendingspost. Mogen alle Mohammedaansche kinderen in de Zendingsscholen geleid worden tot Christus en Hem aannemen als hun persoonlijken Heiland.

Sterk de bekeerden, breng de afvalligen weder en verleen aan allen, die arbeiden onder de Mohammedanen, de zachtmoedigheid van Christus, zoodat gebroken rietstaven ¹) mogen worden tot pilaren Zijner kerk, en rookende vlaswieken tot een schijnend licht. Ontbloot Uwen arm, o God, en toon Uwe macht. Al onze verwachting is van U.

Vader, de ure is gekomen; verheerlijk Uwen Zoon in de Mohammedaansche wereld en verhoor door Hem het gebed van Abraham, Uwen vriend: „Och, dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht.” Om Jezus’ wil. Amen.

¹) Gedacht is hier aan „het gekrookte riet” van Jes. 42 : 3. (VERT.)


INHOUD