V

§ 10. Gelijk de oorsprongen van den Islâm in het jodendom en Christendom lagen, zoo heeft hij ook voor den vorm en den inhoud zijner latere ontwikkeling zeer veel aan deze godsdiensten ontleend. Tot aanvulling der gewijde geschiedenis van Allahs openbaringen aan de menschen, zooals die fragmentarisch in den Qoerân gegeven was, droegen beide oudere godsdiensten misschien evenveel bij. Op dogmatisch gebied was de invloed van het Christendom, zoowel door oppositie als omdat gansche Christenbevolkingen allengs den Islâm aannemen, bij uitstek groot,

Tal van strijdvragen, die in de Christelijke Kerk de meeningen verdeeld hadden, werden onder de Moslims op dezelfde wijze als daar, voorwerpen van heftige discussie


32

Aanvankelijk was de meerderheid der schriftgeleerden principieel tegen de toelating van zulke gedachtenwisseling, omdat zij daarin eene nieuwigheid, iets ongehoords zagen. Eene groep van geleerden echter, die – men weet niet juist meer waarom – den naam van Moe’ tazilieten, „Afgescheidenen”„ kregen, speculeerde met snel toenemende vrijmoedigheid over de hoogste problemen van het geloof. Uit ‘s menschen zedelijke verantwoordelijkheid leidden deze de leer van den vrijen wil af. Hunne wijsgeerige opvatting van Allahs eenheid leidde hen tot de loochening van de eigenschappen, die de Qoerân aan God toekende, en tot de voorstelling van die eigenschapswoorden als gebrekkige pogingen om het wezen der Godheid in menschelijke vormen te beschrijven. Den Qoerân beschouwden zij wel als Gods openbaring, maar zij kenden hem toch, als behoorende tot Allahs schepping, evenmin als aan eenig ander geschapen ding, absolute waarde toe.

Al dergelijke dogmata klonken den vertegenwoordigers der naieve openbaringsleer van voorheen als gruwelijke ketterij in de ooren, en ofschoon zij de geheele methode, die tot zulke resultaten leidde, verwenschten, zagen zij zich toch op den duur, bij de bestrijding dezer leerstellingen zelve, genoodzaakt, zich mede van de wapenen hunner tegenstanders te bedienen, en op hunne wijze ook te speculeeren. In de negende en tiende eeuw n. C. kwam de erkenning van het recht der speculatie als middel ter verdediging der van ouds overgeleverde denkbeelden tegen de nieuwigheden tot stand. De geleerden al-Asj’ arî en al-Matoerîdî worden als de vaders der rechtzinnige stelselmatige dogmatiek beschouwd, zoodat ook nu nog de rechtzinnigen zichzelve gaarne op dogmatisch gebied als Asj’ arieten bestempelen.

Van toen af splitste zich de oude schriftgeleerdheid in twee vakken: de Fiqh of wetgeleerdheid en de Kalâm, ook wel de wetenschap, van den Tawhîd,


33

d.i. van de eenheid Gods of der Oesoel ad-dîn, der grondslagen van den, godsdienst genoemd, de dogmatiek. Weldra rondden de orthodoxe dogmatici het geheel hunner in den strijd tegen de ketterij geklaarde meeningen tot een stelsel af, en gold bekendheid met de hoofdzaken van dit systeem als bestanddeel eener behoorlijke opvoeding, ja in veler oog als onmisbaar voor ieder geloovige.

Het werkelijk, eigen, hoewel niet van Allahs wezen afgescheiden bestaan Zijner vaak tot een twintigtal gebrachte eigenschappen; de voorbeschikking van al hetgeen geschiedt, der menschen handelingen inbegrepen, met dien verstande, dat hierdoor volstrekt niet tekort gedaan wordt aan ‘s menschen verantwoordelijkheid voor hetgeen hij doet; de eeuwigheid van den Qoerân, Allahs ongeschapen openbaring, waarvan de mededeeling door Mohammed alle vroegere openbaringen Gods opheft en afschaft, terwijl de Qoerân zelf nimmer afgeschaft zal worden; ziedaar eenige der voornaamste leerstukken, welker inhoud in de werken der orthodoxe theologen tot in bijzonderheden ontwikkeld en tegen de ketterij van Moe’ tazilieten en andere dwaalleeraars dialectisch verdedigd worden.

Wij behoeven hier de spitsvondigheden niet te herhalen, waarmee de dogmatici het geloovige gemoed wapenen tegen de volgens hen volstrekt onjuiste gevolgtrekkingen, die onwetenden wellicht uit de prædestinatieleer zouden afleiden; genoeg zij het, dat wij constateeren, dat zij met behulp daarvan de zonde en hare strafwaardigheid ten volle handhaven en zich tegen fatalisme uitdrukkelijk verzetten.

Soms worden de hoofdobjecten van het rechtzinnige geloof tot een zestal gebracht, namelijk: Allah, Zijne engelen, Zijne profeten, Zijne openbaringshoeken, Zijne voorbeschikking, het leven na de opstanding.

De engelen zijn zondeloos geschapen wezens, die Gods bevelen uitvoeren. Een der vier aartsengelen,


34

Djibril (Gabriël), is de openbaringsengel, die biiv. aan Mohammed, gedurende de drie-en-twintig jaren zijner werkzaamheid als Godsgezant, de openbaringen overbracht, die tezamen den Qoerân vormen.

Het getal der profeten (nabî's) wordt wel als 124000 opgegeven; daaronder bekleeden 313 de hooge waardigheid van gezant (rasoel), belast met het overbrengen van eene openbaring aan een deel der menschheid. De zes voornaamsten waren Adam, Noach (Noch), Abraham (Ibrahim), Mozes (Moesa), Jezus (Isa) en Mohammed. Al deze gezanten waren in die mate vrij van zonden era feilen, die noodig geacht wordt om hunne betrouwbaarheid als overbrengers der openbaring boven bedenking te verheffen. Mohammed was de laatste en de voortreffelijkste, en zijne zending gold niet één of meer volken, maar de gansche menschheid.

Wat de boeken betreft, heeft men wel te gelooven, dat ook de aan den Qoerân voorafgegane heilige schriften, zooals de Tora (Taurât) van Mozes en het Evangelie (Indjîl) van Jezus van goddelijken oorsprang waren, maar, afgezien van het feit, dat de joden en Christenen die boeken vervalscht hebben, zoodat zij nu met Mohammeds zending in strijd schijnen, is toch daarin voor den Moslim niets wetenswaardigs te vinden, daar de Qoerân de geldigheid van die allen heeft opgeheven.

De dag des oordeels, waarvan niemand het wanneer kan weten, zal door allerlei verschrikkingen voorafgegaan en als aangekondigd worden. Vóór den algemeenen dood, waarop de algemeene opstanding volgen zal, komt Jezus op aarde terug om hen te beschamen, die hem den zoon van Allah genoemd en aan de Drie-eenheid geloofd hebben, en om de waarheid van Mohammeds zending te bevestigen. Niet a1gemeen, maar toch in wijden kring verbreid is het geloof, dat aan het door Jezus te stichten Messiaansche rijk nog een ander Messiaansche rijk zal voorafgaan, als welks


35

stichter men een volmaakten chalief uit Mohammeds geslacht verwacht, die „de aarde met gerechtigheid zal vervullen, zooals zij nu vervuld is met onrecht”. Deze vredevorst heet de Mahdî, d.i. de (door Allah) op den rechten weg geleide, een predicaat, dat overigens slechts aan de eerste, vier opvolgers van Mohammed wordt toegekend. Zijn rijk zal dus een herstel zijn van het volmaakte bestuur, waaronder volgens de geloovige geschiedschrijving de Moslimsche gemeente in de eerste dertig jaren van haar bestaan geleefd heeft. Tusschen de Mahdî periode en de wederkomst van Jezus plaatst men dan het rijk van den Antichrist ( Daddjâl), die een groot deel der menschheid tot afval van het geloof verleiden zal.

Na de opstanding van alle menschen uit de dooden volgt het Laatste Oordeel, waaromtrent men geloovig heeft aan te nemen hetgeen de vaak wild-fantastische beschrijvingen van den Qoerân bevatten. Alle ongeloovigen worden zonder genade tot eeuwige straffen in de Hel verwezen. De zondaars onder de Moslims worden ook, zoover niet Allahs genade hen uitzondert, in het Helsche Vuur geworpen, maar zij komen er eenmaal, nadat aan Gods gerechtigheid voldaan is, weer uit. Hetgeen zalig maakt, is het geloof ( imân), in den zin van oprechte erkenning met het hart van den God, dien Mohammed verkondigd heeft. Goede werken verfraaien het geloof en kunnen bijdragen om den geloovige voor de tijdelijke Hellestraf te bewaren, doch maken er niet het wezen van uit. Of iemand dit zaligmakende geloof bezit, kan noch hijzelf noch iemand anders vóór zijn dood weten zoodat men zichzelf alleen met de restrictie: „als Allah het wil” geloovig mag noemen, terwijl men steeds pleegt te bidden om „een goed besluit van het leven”, d.w. z. om behoeding voor het verlies des geloofs in de stervensure; op aarde kan men, alleen oordeelen over iemands islâm, d.i. zijne uitwendige belijdenis der waarheid van Mohammeds


36

boodschap, die hem recht geeft, als lid der Mohammedaansche gemeente erkend te worden.

De moe’ tazilieten zijn, nadat de strijd over het dogma afgeloopen was, als afzonderlijke groep spoedig verdwenen, maar de voornaamste leerstukken, die zij verdedigd hadden, zijn in meer of minder gewijzigde vorm in de dogmatiek der, ketters bij uitnemendheid, opgenomen.


INHOUD