Het concilie van Nicea: Bedoelingen en thema’s

Anthony N. S. Lane

Met het behandelen van dit thema zullen we de volgende zaken beschouwen: Eerst de bronnen die tot onze beschikking zijn over het Concilie van Nicea; ten tweede de bedoeling van het bijeenroepen van het concilie (we kijken in het bijzonder naar de gebeurtenissen die aanleiding gaven voor het concilie); ten derde de gebeurtenissen op het concilie zelf; ten vierde de officiële documenten van het concilie (geloofsbelijdenis, canons en brief); en ten vijfde gerelateerde brieven over het concilie. Tenslotte zullen we dit materiaal opnieuw bekijken om enkele conclusies over de bedoelingen en de thema’s van het concilie te trekken.

I. De bronnen van het Concilie

Als er officiële notulen, of Acta van het Concilie van Nicea werden bewaard, hebben deze het niet overleefd. Gelukkig echter, betekent dat niet dat we in het ongewisse gelaten worden. Er zijn vier verschillende type documenten waarop we kunnen terugvallen.

Allereerst, hoewel er geen notulen zijn, zijn de Geloofsbelijdenis van het concilie en zijn twintig canons, of disciplinaire maatregelen, op een variëteit aan bronnen bewaard gebleven, als ook een synodale brief die het concilie naar de kerk van Alexandrië stuurde [1].

Ten tweede, het concilie wordt beschreven in een aantal kerkgeschiedenissen van die periode. Eusebius van Caesarea, de eerste kerkhistoricus, besluit zijn beroemde Kerkgeschiedenis voordat het concilie begon, maar hij doet verslag van de gebeurtenissen in zijn latere Leven van Constantijn. [2] Uit de volgende eeuw zijn er drie belangrijke kerkgeschiedenissen die het verhaal oppikken waar Eusebius stopte en die alle, vanaf of bijna vanaf het begin, de gebeurtenissen van Nicea beschrijven. Deze zijn die van Socrates, Sozomen en Theodoret, [3] allen schreven in de periode 440- 450. Hoewel zij meer dan een eeuw na de gebeurtenissen schreven, gebruikten zij documenten uit die tijd, waardoor zij belangrijke bronnen zijn.

Ten derde, hoewel er geen notulen zijn, beschrijven drie aanwezigen die later erg betrokken waren bij de gebeurtenissen het concilie. Eusebius van Caesarea’s Leven van Constantijn, reeds genoemd, doet verslag van het concilie maar negeert geheel de theologische zaken. [4] Hij echter beschrijft de discussies over de leer in een belangrijke brief aan zijn kerk om zijn eigen gedrag op het concilie te rechtvaardigen. [5] Athanasius beschrijft ook de gebeurtenissen van het concilie in twee van zijn latere werken. [6] Tenslotte, Eustatius van Antiochië’s verslag is bewaard gebleven door Theodoret in zijn Kerkgeschiedenis. [7] Aangezien Eusebius en Eustatius elkaar bitter tegenwerkten, zijn hun twee rivaliserende verslagen waardevol voor het reconstrueren van de loop van het debat.

Tenslotte zijn er enkele andere documenten die onafhankelijk van de bovengenoemde bewaard zijn gebleven, zoals de brief van het eerdere Concilie van Antiochië en Constantijns brief die Nicea noemt als de plaats voor het concilie.

II . De voorgeschiedenis van het Concilie

Waarom werd het Concilie van Nicea gehouden? De bronnen zijn helder dat de keizer Constantijn het concilie bijeen riep om een einde te maken aan de onenigheid in de kerk. In het bijzonder was hij bezorgd over twee specifieke zaken die verschillen veroorzaakten: het Arianisme en de datum van Pasen. [8] Andere zaken werden geregeld op het concilie, maar deze waren de aanleiding.

Sinds de tweede eeuw, waren er rivaliserende richtingen van het berekenen van de datum van Pasen. [9] Een dergelijke diversiteit was draagbaar in de pre-imperiale vervolgde kerk. Het was niet tolerabel voor de nieuwe christelijke keizer en zijn keizerlijke kerk. Constantijn was beïnvloed door het oude heidense idee van pax deorum, het idee dat de bedoeling van de staatsreligie was, om de gunst van de goden te winnen door hen aanvaardbare aanbidding aan te bieden. Zij moesten dan als tegenprestatie voor vrede en voorspoed zorgen. Constantijn de christen hield een christelijke versie hiervan. Het was zijn plicht als keizer om te verzekeren dat de christelijke God pure aanbidding ontving uit een harmonieuze en ongedeelde kerk. Interne harmonie is altijd een grotere prioriteit voor de politicus dan voor de theoloog en dit was in het bijzonder waar voor Constantijn. Voor de keizer was het voornaamste schandaal met het Arianisme en de verschillende data van Pasen niet een kwestie van goed of fout maar een kwestie van verdeeldheid. [10]

De vraag over de datum van Pasen vraagt geen verdere uitweiding, de Ariaanse controversie is meer complex. Een korte herziening van de gebeurtenissen leidend tot het concilie is op zijn plaats. Hoewel de precieze datering en volgorde van sommige van de gebeurtenissen onbekend is, is wat er werkelijk gebeurde duidelijk genoeg, wat noodzakelijk is voor onze bedoelingen. [11]

Enige tijd rond 318/9 werd Alexander, bisschop van Alexandrië, verteld over de onorthodoxe gezichtspunten van Arius, een invloedrijke ouderling in dezelfde kerk. Deze gezichtspunten betroffen de godheid van Christus. Hier is het niet de plaats om een volledige discussie over Arius’ gezichtspunten of hun oorsprong te voeren, waarover in recente jaren aanzienlijke discussie was [12] Gelukkig is er geen serieuze twijfel over de kern van Arius’ leer, die nu alleen aandacht moet hebben. Arius gaf zelf de zaak erg accuraat weer in een brief aan Eusebius van Nicomedia, een leidende bisschop die hem steunde.

We worden vervolgd, omdat we zeggen dat de Zoon een begin heeft, maar dat God zonder begin is. Dit is de oorzaak van onze vervolging, en overeenkomstig, omdat we zeggen dat hij uit het niet-bestaande is. En dit zeggen we, omdat hij noch deel van God is, noch van enig essentieel wezen. [13]

De twee discussiepunten waren of de Zoon een begin had of niet, en of hij uit niets was geschapen of niet. Hierachter zit de fundamentele kwestie van de godheid van Christus, die Arius niet erkende. Voor hem moest de Zoon niet worden geïdentificeerd met God zelf, maar hij is de eerste en grootste van Gods schepselen. Hij werd ex nihilo gemaakt, hoewel Arius (zoals de Jehova Getuigen vandaag) ook erkende dat de rest van Gods schepping door de Zoon gemaakt werd. Omdat tijd een aspect is van het geschapen universum, dat door de Zoon gemaakt was, bestond de laatste voor alle tijden. [14] Maar hij is niet eeuwig en ‘voor zijn voortbrenging was hij niet.’ Hetzelfde idee werd ook uitgedrukt in de Ariaanse leuze ‘[voor de tijd] was er eens toen hij er niet was’. Dit zijn de kernpunten waarop Nicea antwoordde. Arius werd ook beschuldigd van het leren dat de Zoon moreel veranderbaar was en vatbaar voor zonde en verandering, [15] dat hij alleen losjes of inaccuraat Gods Woord en Wijsheid wordt genoemd als beleefdheidstitels [16] en dat hij geen volmaakte of directe kennis van de Vader heeft. [17] De eerste van deze beschuldigingen wordt het vaakst herhaald en wordt beantwoord in de Geloofsbelijdenis van Nicea.

Alexander ondernam actie tegen Arius door een synode van bisschoppen bijeen te roepen en van hem te eisen een belijdenis van orthodoxie te tekenen. Arius weigerde dit te doen en werd geëxcommuniceerd. Arius en zijn aanhangers reisden rond, aanhang zoekend en wervend. Alexander antwoordde door een encyclische brief aan alle bisschoppen te sturen. [18] Een concilie werd gehouden in Bithynië dat Arius orthodox verklaarde en zijn rehabilitatie door Alexander eiste. Arius schreef ook een conciliaire brief aan Alexander, met een manifest van zijn geloofstellingen. [19] Arius ontving steun van Eusebius van Caesarea en van een concilie van Palestijnse bisschoppen, die bij Alexander protesteerden over zijn behandeling van Arius en die op hun een beurt een streng antwoord ontvingen. Arius schreef daarop een brief aan een andere Eusebius, bisschop van Nicomedia, [20] wiens invloed toen aanzienlijk was omdat Nicomedia de plaats was geworden van een keizerlijk paleis. ‘Toen Eusebius de brief ontving, braakte hij ook zijn eigen oneerbiedigheid uit,’ en schreef een belangrijke brief aan een gelijkgestemde bisschop, Paulinus van Tyre. [21]

Op dat moment veranderde de situatie. Sinds 312 werd het westerse rijk geregeerd door de nieuw bekeerde Constantijn, de oosterse helft door de heidense Licinius. Relaties tussen de twee waren verslechterd en Licinius begon de kerk in zijn domein te onderdrukken. Zaken bereikten hun hoogtepunt in 324 toen Constantijn Licinius in een veldslag versloeg, en daarmee de enige keizer werd. In die fase kreeg Constantijn te maken met de Ariaanse controversie. Sinds 312 had Constantijn al geworsteld met scheiding van de Donatisten, die de kerk gespleten had in Romeins Afrika (grofweg modern Algerije en Tunesië). Hij hoopte dat de oosterse kerk kon helpen met het oplossen van deze onenigheid. In plaats daarvan, vond hij de oosterse kerk zelf gespleten over de Ariaanse zaak. Hij zond onmiddellijk zijn kerkadviseur, de Spaanse bisschop Hosius van Cordoba, naar Alexandrië met een brief, Alexander en Arius berispend voor hun nodeloos gekibbel en gebood hen om de verschillen te aanvaarden. [22]

Bij het arriveren te Alexandrië zag Hosius opeens hoe serieus deze onenigheid was. Constantijn de politicus was bezorgd over de harmonie. Hosius de bisschop en theoloog was bezorgd over de waarheid. Hosius stond geheel aan Alexanders zijde en zij organiseerden een concilie die bijeenkwam te Antiochië, in het begin van 325. Een brief die lijkt te zijn van dit concilie werd eerst geïdentificeerd en gepubliceerd in 1905. [23] Dat het van het concilie komt werd in eerste instantie bestreden, maar wordt nu alom aanvaard. [24] De brief verwerpt sterk het Arianisme, maar zonder de termen te gebruiken die te Nicea moeten zijn bedacht, een sterke indicatie van zijn pre-Niceense datum. Allen met uitzondering van drie van de aanwezige bisschoppen, onderschreven de conclusies, onder de dissidenten was Eusebius van Caesarea, de kerkhistoricus. Deze drie werden geëxcommuniceerd maar werden ook ‘de grote en priesterlijke synode te Ancyra aangeboden als een plaats van berouw en erkenning van de waarheid’. Dit laatste punt is de sleutel om Eusebius’ gedrag en rol te Nicea te begrijpen.

III . De gebeurtenissen op het Concilie [25]

Constantijn was niet tevreden met de manier waarop Hosius in het kort de zaak had opgelost. Hij stuurde een uitnodiging naar alle bisschoppen voor het aanstaande concilie. De locatie veranderde hij van Ancyra naar een meer westerse locatie te Nicea, vanwege drie redenen: ‘omdat de bisschoppen uit Italië en de rest van de Europese landen komen, en vanwege de uitstekende temperatuur van de lucht, en’ (de werkelijke reden) ‘zodat ik aanwezig kan zijn als een toeschouwer en deelnemer in die dingen die gedaan zullen worden.’ [26] Hij ‘gaf ook zijn woord dat de bisschoppen en hun medewerkers voorzien zouden worden met ezels, muildieren en paarden voor de reis op rekening van publieke uitgaven.’ [27]

Te zijner tijd startte het concilie op 19 juni 325, niet, zoals Socrates het foutief houdt op 20 mei, [28] en duurde twee maanden. Er is minder zekerheid over het aantal aanwezige bisschoppen. Er zijn onvolmaakte kopieën van de lijst van bisschoppen die aan het einde tekenden. Deze bevatten 228 namen en bevatten niet al degenen waarvan bekend is dat zij aanwezig waren. [29] Verslagen van het concilie verwijzen naar ‘meer dan 250,’ [30] ‘ongeveer 270,’ [31] ‘300,’ [32] ongeveer 300, [33] ‘meer dan 300,’ [34] ‘ongeveer 320,’ [35] en, tenslotte, 318 bisschoppen. [36] Dit laatste aantal had de overhand en werd de norm. Zijn oorsprong wordt getraceerd naar de mystieke betekenis van het getal in het Grieks en naar Genesis 14: 14. De variatie in aantallen kan zijn omdat niet alle bisschoppen de gehele duur van het concilie bleven. Een andere uitleg die gegeven wordt is dat de Ariaanse bisschoppen niet werden geteld, doch slechts twee bleven hardnekkig uit een eerste getal van zeventien pro-Arianen, [37] en het hoge aantal van 318 is duidelijk bedoeld om te verwijzen naar het aantal dat instemt met de conclusies. Er is een latere Arabische traditie dat zegt dat meer dan 2000 bisschoppen aanwezig waren. [38] Dit kan een eenvoudige fout zijn of kan ontstaan zijn bij het tellen van alle aanwezigen, zij het bisschoppen of niet. Theodoret beschrijft hoeveel bisschoppen fysiek verminkt werden in eerdere vervolgingen en becommentarieert dat ‘Het concilie als een verzameld leger van martelaren’ lijkt. [39] Eusebius commentarieert ook over de vele naties aanwezig op het concilie, van landen zo ver weg als Perzië, Scythië en Spanje. [40] Hoewel dit waar kan zijn, blijft het feit dat allen met uitzondering van een handvol bisschoppen uit het Oosten was, hoewel dit het concilie niet weerhield van het bereiken van conclusies die erg aangenaam voor het Westen zijn.

Wat gebeurde er werkelijk op het concilie? Sommige gebeurtenissen zijn goed gedocumenteerd. Na zijn aankomst, begin juli, deed Constantijn een oratie tot het concilie op een speciale vergadering in zijn paleis waarin hij, als gewoonlijk, aanzienlijke nadruk legde op het belang van harmonie. [41] Volgens Theodoret, benadrukte Constantijn de normatieve rol van de Schrift:

Want de evangeliën, de apostolische geschriften, en de orakels van de oude profeten, leren ons duidelijk wat we moeten geloven over de goddelijke natuur. Laten we dan alle twistpunten opzij zetten; en laten we in het goddelijke geïnspireerde woord de oplossing zoeken van de ter zake doende vragen. [42]

Het punt van Pasen werd amicaal opgelost. [43] De status van de geestelijken betrokken in de Melitianenscheuring werd ook opgelost. [44] Constantijn ontmoette Acesius, een bisschop van de rigoureuze Novatianen scheuring, die niet konden geloven dat degenen schuldig aan dodelijke zonden moeten worden hersteld tot communie. Acesius keurde de Geloofsbelijdenis van Nicea goed en sprak uit dat het geen nieuwe leerstelling maar het oude geloof bevatte. Constantijns antwoord op zijn rigoureus standpunt was hem te dwingen ‘om een ladder te nemen en alleen naar de hemel op te klimmen.’ [45]

Een ander opmerkelijk incident betreft de poging om de geestelijken het celibaat op te leggen. Het precieze voorstel was om degenen die getrouwd waren ten tijde van hun intreding te verbieden gemeenschap met hun vrouwen te hebben, aannemend dat geestelijken niet zouden trouwen na hun wijding. De Egyptische bisschop Paphnutius, een van degenen wiens ogen werden uitgestoken in de vervolgingen, was hier ernstig op tegen, benadrukkend dat het huwelijk zelf eerbiedig en kuis is en waarschuwde het concilie om niet een te strikte last op te leggen die zelf tot verleiding en zonde zou opwekken. [46]

Constantijn organiseerde ook een rijk banket waarop, volgens Eusebius, niet één van de bisschoppen absent was. Eusebius becommentarieert ironisch dat ‘je niet kunt helpen op te merken dat de menselijke natuur van oude en moderne concilies dezelfde is, - veel controversie en meer of minder afwezigheid, maar allen aanwezig bij het diner.’ [47] Tenslotte hield Constantijn een afscheidstoespraak op het concilie, waarin hij zoals te verwachten de voordelen van vrede en harmonie benadrukte. [48] Degenen geheel bekend met de daaropvolgende gang van de Ariaanse controversie zullen zich bewust zijn hoe uitermate vruchteloos deze berisping bleek te zijn.

Eén zaak is nog niet genoemd: de discussie over de Ariaanse zaak en het schrijven van de belijdenis. Hiervoor zijn we grotendeels afhankelijk van de drie ooggetuigeverslagen eerder genoemd. Eustatius zegt dat ‘de formulering van Eusebius naar voren werd gebracht, die onverholen bewijs van zijn blasfemie bevat. Het voorlezen aan allen veroorzaakte grote grief bij het publiek, ten koste van zijn vertrek uit het geloof.’ [49] Naar welke Eusebius verwijst hij? Eusebius van Caesarea, de kerkhistoricus, presenteerde een belijdenis zoals we zullen zien, dus de beschrijving sluit beter aan bij het standpunt dat aangenomen werd door de andere Eusebius, van Nicomedia. Dit wordt bevestigd door het verslag van Athanasius. Hij beschrijft de argumenten die gebruikt werden door de Ariaanse partij, verwijzend naar hen als ‘Eusebius en zijn maten.’ Hij verwijst later naar Eusebius van Caesarea, uitsprekend dat hij ‘eerst een medeplichtige was aan de Ariaanse ketterij.’ [50] Ambrosius spreekt later over een brief van Eusebius van Nicomedia die gelezen werd op het concilie en een negatieve reactie teweeg bracht. [51] Het is niet mogelijk om zeker te zijn maar het is erg waarschijnlijk dat Eustatius en Athanasius de argumenten beschrijven die naar voren werden gebracht door Eusebius van Nicomedia en de Ariaanse partij.

Wat betreft de andere Eusebius? Hij tekende de belijdenis en was zo verbaasd over de klaarblijkelijke inconsistentie ervan (in het licht van zijn eerdere leer) dat hij haastig een slinkse brief van uitleg aan zijn kerk schreef. [52] Hij is blijkelijk angstig over het onthaal dat hij zal ontvangen bij zijn terugkeer en waarschuwt hen om geen aandacht te schenken aan geruchten die zij mogelijke hebben gehoord. Hij citeert twee belijdenissen, één die hij naar het concilie had gestuurd en de Belijdenis van Nicea. Maar waarom zou Eusebius een belijdenis naar het concilie hebben gestuurd? Het antwoord, dat slechts tot stand kwam sinds de identificatie eerder deze eeuw van zijn brief van het Concilie van Antiochië, is dat Eusebius geëxcommuniceerd werd en te Nicea ‘een plaats van berouw en erkenning van de waarheid’ werd aangeboden. [53] Eusebius, begrijpelijk, besteedt geen aandacht aan dit feit. Eusebius gaat verder met het geven van zijn volledige verbintenis aan de leerstellingen van de belijdenis die hij gestuurd had. Hij gaat ook verder te bevestigen dat de lering van de Belijdenis van Nicea identiek hieraan is, met uitzondering van de toevoeging van het enkele woord homoousios, dat hieronder besproken zal worden. Hij gaat vervolgens verder met het geven van een blatante minimaliserende interpretatie van de Belijdenis van Nicea.

Wiens idee was de introductie van het woord homoousios? Athanasius beschrijft hoe de bisschoppen eerst probeerden het Arianisme te verwerpen door alleen schriftuurlijke termen te gebruiken, maar ondervond dat de Arianen welke termen zij dan ook gebruikten, konden verdraaien tot een onorthodoxe betekenis. Dus net zoals de Arianen’ hun goddeloosheden uitten in onschriftuurlijke termen,’ antwoordde het concilie door hen te veroordelen in ‘onschriftuurlijke termen vroom in betekenis.’ [54] Maar waarom het woord homoousios in het bijzonder? Eusebius zegt dat het voorgesteld werd door de keizer. [55] Gezien zijn aanzienlijke ongemak met de term, zou hij moeilijk zijn prestige kunnen vergroten door het aan de keizer toe te schrijven tenzij dit accuraat was. Maar waarom zou de keizer het voorgesteld hebben? Er is bewijs om de theorie te ondersteunen dat het aan hem gesuggereerd werd door Hosius, zijn kerkadviseur, waarschijnlijk in alliantie met Alexander van Alexandrië. [56] Constantijn speelde een dominante rol op het concilie en dit betekent dat degenen die naar hem luisterden, in het bijzonder Hosius, in staat waren om de gebeurtenissen tot de conclusie te leiden die zij wensten. De uitkomst weerspiegelde niet zozeer de belangen van de keizer als die van de westers-Alexandrische alliantie van Hosius en Alexander.

IV . De officiële documenten van het Concilie

Er zijn drie documenten die het concilie overleefden: de geloofsbelijdenis, de canons en een brief aan de Egyptische kerk. Er is een verondersteld besluit van het concilie over Pasen dat niet algemeen beschouwd wordt als authentiek. [57]

(a) De Geloofsbelijdenis van Nicea

Het belangrijkste document van het concilie is ongetwijfeld de geloofsbelijdenis. De Geloofsbelijdenis van Nicea, waar vaak naar verwezen wordt als ‘N,’ moet niet worden verward met wat vandaag bekend staat als de Nicese Geloofsbelijdenis die zijn oorsprong heeft op het concilie van Constantinopel (381) en substantieel verschillend is. [58] Het verkreeg waarschijnlijk zijn naam omdat het gezien werd als een herbevestiging van het geloof van Nicea.

Eusebius, in zijn brief aan zijn kerk, zegt dat het concilie zijn geloofsbelijdenis goedkeurde met de toevoeging van het enkele woord homoousios. Dit leidde in het verleden tot de foutieve conclusie dat de Caesareaanse geloofsbelijdenis van Eusebius de basis vormde voor N, maar het is duidelijk dat Eusebius verwijst naar doctrine, niet naar het gebruik van documenten. [59] Nicea, veronderstelde hij, leerde niet meer dan de Caesareaanse geloofsbelijdenis met de toevoeging van homoousios.

Wat dan was de oorsprong van N? Nu wordt algemeen aanvaard dat het werd gemaakt beginnend met een lokaal oosterse belijdenis (waarschijnlijk de Syro-Palestijnse afkomst) en door er een aantal anti-Ariaanse stellingen aan toe te voegen. [60] De eigenlijke tekst is als volgt, met de anti-Ariaanse toevoegingen in het cursief: [61]

Wij geloven in één God, de almachtige Vader, die het zichtbare en het onzichtbare heeft gemaakt.
En in de ene Heer Jezus Christus, de zoon van God, de eniggeboren, geboren uit de Vader, dit is uit het wezen van de Vader, God uit God, Licht uit Licht, waarachtige God uit waarachtige God, geboren niet gemaakt, in wezen gelijk aan de Vader, door wie alle dingen gemaakt zijn zowel dat wat in de hemel is als dat wat op aarde is, die omwille van ons mensen, en omwille van ons heil is neergekomen en vlees is geworden en mens is geworden, geleden heeft en op de derde dag verrezen is, opgestegen is ten hemel en komende om te oordelen de levenden en de doden.
En [wij geloven] in de Heilige Geest.
En zij die echter zeggen “dat er ooit was dat Hij er niet was” en “dat alvorens Hij geboren was, Hij er niet was” en “dat Hij uit niet iets dat bestaat is voortgekomen, noch uit een andere hypostase of wezen, zeggende dat de zoon van God wisselvallig en veranderlijk is”, deze excommuniceert de katholieke en apostolische kerk.

Een kort commentaar op de toevoegingen is op zijn plaats. [62] ‘Dit is uit het wezen (o u s i a) van de Vader’ werd toegevoegd om de betekenis van ‘geboren uit de Vader’ te verduidelijken. Eusebius van Nicomedia had er eerder op gewezen dat zelfs de dauwdruppels door God zijn voortgebracht ( Job 38: 28). [63] De toegevoegde bijzin maakt duidelijk dat schepping niet bedoeld wordt. Hetzelfde punt wordt gemaakt door de toevoeging ‘geboren niet gemaakt,’ die het contrast expliciet maakt. ‘Waarachtig God uit waarachtig God’ werd toegevoegd omdat de Arianen een oudere traditie volgden en, citerend Johannes 17: 3, onderscheid maakten tussen de Vader (die waarachtig God is) en de Zoon (die dat niet is). ‘In wezen gelijk aan de Vader’ introduceert het woord homoousios dat het meest controversieel is in de toevoegingen. Er is veel debat over zijn betekenis, maar in de huidige context moet het gezien worden als het bevestigen van de volledige godheid van Christus, zoals alle andere toevoegingen tot dusver doen.

De geanathematiseerde uitspraken werden alle gemaakt door Arius en/ of zijn volgelingen of werden ten minste aan hen toegeschreven. De eerste twee ontkennen de eeuwigheid van de Zoon. De eerste werd gebruikt door de Arianen en de tweede werd door Arius zelf gebezigd. [64] De volgende twee spreken uit dat de Zoon ex nihilo was geschapen of dat hij kwam te bestaan uit een andere bron dan de Vader. [65] Tot zover hebben we de veroordeling van de ideeën dat de Zoon een begin had en uit niets geschapen was, de punten die Arius zelf (juist) identificeerde als cruciaal aan het debat. [66] Van het laatste punt, dat de Zoon onderworpen is aan verandering of wijziging, werd Arius beschuldigd te leren [67] maar hij ontkende. [68] Wellicht stelde Arius dat de Zoon van nature (als een schepsel) veranderbaar was maar onveranderlijk door Gods genade.

(b) De Canons [69]

Een simpele samenvatting van de canons zal dienen om een idee te geven van hun karakter en zal ook duidelijk maken welke onderwerpen wel en niet in deze behandeld worden:

  1. Degenen die in goede gezondheid zichzelf hebben gecastreerd zijn verbannen van de geestelijkheid, maar dit is niet van toepassing op degenen die onder dwang of vanwege medische redenen gecastreerd zijn.
  2. Degenen bekeerd van het heidendom moeten na hun doop niet onmiddellijk gepromoveerd worden tot ouderling of bisschop.
  3. Geestelijken moeten niet samen met vrouwen leven, behalve een kennis of iemand op wie geen verdenking rust.
  4. Bisschoppen moeten ideaal gezien aangewezen worden door alle bisschoppen van een provincie en tenminste door drie met de geschreven goedkeuring van de anderen. De bisschop van de hoofdstad van de provincie [70] heeft het recht van het bekrachtigen van de notulen.
  5. Degenen die op één plaats worden uitgesloten mogen niet elders worden toegelaten. Ieder provincie moet twee keer per jaar een synode houden om dergelijke gevallen te bezien.
  6. Het traditionele gezag van de bisschoppen van Alexandrië, Rome en Antiochië moet blijven. Niemand mag een bisschop worden zonder de instemming van zijn hoofdstad.
  7. De bisschop van Aelia [Jeruzalem] moet zijn oude respect hebben, met alleen de uitzondering van de waardigheid passend voor de hoofdstad.
  8. Novatianistische geestelijken die overkomen naar de katholieke kerk mogen hun status behouden na het opleggen van de handen, als zij een geschreven verbintenis geven om de regels van discipline van de katholieke kerk te aanvaarden Als een Novationistische bisschop overkomt waar er een katholieke bisschop is, zal hij de rang van ouderling hebben tenzij de bisschop bereid is om de eer van zijn titel te delen.
  9. Als iemand ingewijd is ondanks enkele zonde die de inwijding zou moeten hebben voorkomen, met of zonder de zonde te hebben verborgen, wordt zijn wijding niet aanvaard.
  10. Degenen die gewijd zijn ondanks bezweken te zijn onder vervolging moeten worden afgezet.
  11. Die leken die bezweken zonder grote druk, moeten als zij oprecht berouw tonen worden hersteld ter communie in fases over een periode van twaalf jaar.
  12. Degenen die afstand doen van het leger vanwege hun geloof en dan er weer terug naar keren moeten hersteld worden tot de gemeenschap over een periode van dertien jaren, hoewel de bisschop de tijd voor hen mag verkorten voor degenen die bijzondere oprechtheid tonen.
  13. Stervenden moeten niet van de gemeenschap uitgesloten worden.
  14. Catechisanten die bezwijken moeten weer na drie jaren als alleen hoorders toegelaten worden.
  15. Geestelijken moeten niet van stad naar stad overgeplaatst worden.
  16. Geestelijken moeten niet in andere kerken ontvangen worden maar moeten terugkeren naar hun eigen diocese onder straffe van excommunicatie.
  17. Een geestelijke die in de toekomst woekerrente vraagt moet worden afgezet.
  18. Diakenen moeten geen communie geven aan ouderlingen, noch het ontvangen vóór bisschoppen, noch te midden van de ouderlingen zitten.
  19. Volgelingen van Paulus van Samosata die zich bij de katholieke kerk willen aansluiten moeten herdoopt worden. Degenen die geestelijken zijn mogen, indien geschikt, worden ingewijd door de katholieke bisschop.
  20. Op zondagen en gedurende het seizoen van Pinksteren moet men staande en niet knielend bidden.

Dit zijn de twintig canons die vandaag als betrouwbaar aanvaard worden. Zij zijn de enige canons gevonden in de vroegste Griekse en Latijnse verzamelingen van de vierde en de vijfde eeuwen en het zijn precies die canons die gevonden worden in middeleeuwse verzamelingen, zowel Grieks als Latijn. Maar er is een Arabische vertaling die tachtig canons bevat [71] of, in sommige manuscripten, 84 canons. Wat is de oorsprong van deze extra canons? Sommige van hen manifesteerden zich later dan Nicea, verwijzend naar de gebeurtenissen die volgden op 325 (zoals het verheffen van Byzantium tot het keizerlijke en kerkelijke eer of de aanstelling van bisschoppen in Ethiopië) en het verwerpen van ketterijen van latere eeuwen (zoals het Monofysitisme en Monothelitisme).

Hoe kwam het dat deze extra 60 canons werden toegevoegd? Het antwoord is erg simpel. In vroege tijden was het de praktijk om de canons van verschillende concilies in één document te verzamelen. De canons van Nicea kwamen eerst en sindsdien veronachtzaamden sommige overschrijvers, weloverwogen of anderszins, de oorsprong van de daaropvolgende canons van latere concilies te noemen, dus deze zo te doen lijken dat ze ook van Nicea afkomstig waren. Een vroeg voorbeeld van dit fouttype ontstond in 417-418 toen de paus Zosimus aanspraak deed op het recht om beroepen uit Afrika aan te horen, citerend een canon van Nicea als zijn gezag . De Afrikanen wisten niet van deze canon af en een beroep werd gedaan op het Oosten voor authentieke kopieën, die bevestigden dat er slechts twintig canons waren. Zosimus citeerde een canon van het latere concilie van Serdica, foutief deze toeschrijvend aan Nicea. [72]

Er zijn andere gronden waarop verondersteld wordt dat Nicea meer dan twintig canons uitvaardigde. Bijvoorbeeld, Jeromus stelde dat we lezen dat de Nicese Synode het boek Judith als deel van de heilige Schrift beschouwde. Dit is niet een verwijzing naar een canon van het concilie maar waarschijnlijk naar de aanhaling van het boek als Schrift op het concilie. Dat dit niet verwijst naar een bindend besluit, zoals een canon, wordt getoond door het feit dat latere oosterse vaders de canoniciteit van het boek Judith verwierpen en dat Jeromus het zelf betwijfelde. [73 ]

(c) Brief van het concilie aan de Egyptische kerk [74]

Deze brief doet verslag van de uitkomsten van het concilie. Hij noemt de veroordeling van Arius en degenen die aan zijn kant staan, de behandeling van de Melitianen en de bepaling van de datum van Pasen.

V. Gerelateerde brieven geschreven over het Concilie

(a) Brief van Constantijn aan de kerk te Alexandrië [75]

De keizer schreef persoonlijk ook aan de kerk te Alexandrië. Hij spreekt van degenen die godslasterlijk waren tegen de Redder, lerend ‘in tegenstelling tot de goddelijke geïnspireerde Geschriften.’ Hij benadrukt ook dat ‘dat wat zichzelf aanbeveelt aan het oordeel van driehonderd bisschoppen niet anders kan zijn dan de leerstelling van God; ziende dat de Heilige Geest in de hoofden van zoveel waardige personen wonend hen doeltreffend verlichtte wat betreft de goddelijke wil.’

(b) Brief van Constantijn aan de bisschoppen die aanwezig waren in Nicea [76]

Hier keert Constantijn terug naar zijn favoriete nadruk op harmonie. Het concilie onderzocht deze zaken ‘tot het oordeel dat God, die alle dingen ziet, het kon goedkeuren, en die neigden naar eenheid en overeenstemming, naar het licht werd gebracht, zodat er geen ruimte overblijft voor verdere discussie of controversie in verband met het geloof.’ Hij gaat verder de overeenkomst te beschrijven die bereikt werd over de datum van Pasen, benadrukkend hoe ongepast het was om de joodse kalenderberekeningen te volgen in dit opzicht en hoe schandalig het was voor verschillende christenen om Pasen op verschillende dagen te vieren. Er wordt niets genoemd over het Arianisme in deze brief.

(c) Brief van Constantijn over Arius’ werken [77]

Deze brief gaat over de veroordeling van Arius, maar het is niet helder hoe spoedig na het concilie die werd uitgestuurd. In de brief gebiedt Constantijn dat alle geschriften van Arius moeten worden verbrand. Iemand die een kopie verbergt van één van zijn werken en niet bereid is het op te geven moet onderworpen worden aan de doodstraf.

(d) Brief van Constantijn aan Eusebius van Caesarea over de Schriften [78]

Deze brief heeft geen binding met het Concilie van Nicea, maar omdat het Constantijn en de Schriften betreft is het interessant hem te noemen. Constantijn schreef aan Eusebius en vroeg hem om de productie te regelen van ‘vijftig kopieën van de heilige schriften, zowel leesbaar beschreven als van een draagbaar formaat, de voorraad die je nodig hebt voor de instructie van de kerk.’ Deze order heeft dan ook niets van doen met de canon van de Schrift maar het is simpel de voorziening van de fondsen noodzakelijk voor het maken van extra kopieën, nodig voor nieuwe kerken die in Constantinopel worden gebouwd.

VI . Conclusies

Wat was de bedoelling van het Concilie van Nicea? Het werd bijeen geroepen door de keizer Constantijn met het doel om vrede en harmonie in de kerk te brengen. De zaken die opgelost moesten worden waren de datum van Pasen en de Ariaanse controversie. De vertoning van publieke theologische onenigheid bracht de christelijke zaak schade toe. “Tot een dusdanige oneerbiedige mate werd deze zaak gevoerd, dat het christendom een zaak werd van volksvermaak, zelfs in de theaters.’ [79]

Constantijns bezorgdheid was boven alles, eenheid en harmonie. De bisschoppen, hoewel deze zorg delend, vonden de theologische waarheid belangrijker. Voor hen moest de resolutie van de Ariaanse zaak de waarheid van het evangelie bevatten als ook de eenheid van de kerk. Degenen die bezorgd waren om de volledige godheid van Christus te handhaven, hadden iedere reden om tevreden te zijn met de geloofsbelijdenis die ontstond op het concilie. Echter, de godheid van Christus is slechts één van de componenten van de leerstelling van de Drie-eenheid en beoordeeld door dit vollere criterium is Nicea minder bevredigend. De leerstelling van de Drie-eenheid bevat ook het duidelijke onderscheid tussen de Vader en de Zoon. Niet alleen faalde Nicea om dit voor sommigen duidelijk genoeg op te schrijven, maar sommige van de leidende supporters, zoals Eustatius, waren niet geheel orthodox op dit gebied. Nicea was daarom, hoewel het de volledige godheid van Christus bevestigde, niet op enige wijze een finale resolutie over de leerstelling van de Drie-eenheid. Dat gebeurde slechts na een nieuwe halve eeuw controversie.

Wat waren de prestaties van het concilie? De twee oorspronkelijke doelen werden bereikt, Arianisme werd veroordeeld en de datum van Pasen werd vastgesteld. Andere disciplinaire zaken werden ook opgelost in de canons van het concilie.

Wat besloot het concilie over de Schriften? Geheel niets. De zaak kwam niet te berde.

Referenties

[1]

Deze zullen worden geciteerd uit Norman P. Tanner ( ed.), Decreten of the Ecumenical Councils vol.1 ( London: Sheed & Ward and Washington DC: Georgetown University Press, 1990) 1-19. Hierna zullen ze simpel genoemd worden als Decreten. Zij worden ook gevonden in A Select Library of Nicene and Post-Nicene Fathers of the Christian Church Second Series, 14 volumes (Grand Rapids: Eerdmans, 1971 reprint) 14:1-56. Deze serie was oorspronkelijk uitgegeven in de 19e eeuw maar zal hier gebruikt worden omdat het het dubbelvoordeel heeft van allomvattend te zijn in zijn verslag en alom beschikbaar, zelfs op CD ROM. Iemand met toegang tot deze serie zal in staat zijn om het meeste te verifiëren dat hieronder en ook om enige punten van bijzonder belangstelling verder te verdiepen. Hierna zal het simpel geciteerd worden als NPNF. Verwijzingen naar werken geciteerd zullen zijn zoals zij gegeven worden in deze editie, zelfs hoewel hoofdstuknummers som licht variëren met andere edities. Sommige lezers mogen het gemakkelijker vinden om te verwijzen naar J. Stevenson, A New Eusebius ( London: SPCK, 1957) of naar de latere editie hiervan gereviseerd door W.H.C. Frend ( London: SPCK, 1987), waar de benummering van onderdelen veranderd is. Onderdelen die in dit werk gebruikt worden zullen worden geciteerd als NE a/b, waar een a en b verwijzen naar het nummer van het onderdeel in de oude en de nieuwe editie respectievelijk.

[2]

Eusebius, Het leven van Constantijn 2:61-73, 3:4-23 (NPNF 1:515-18,520-26).

[3]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:5-14 (NPNF 2:3-20); Sozomen, Kerkgeschiedenis 1:15-25 (NPNF 2:251-57); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:1-15 (NPNF 3:33-54). (Hoofdstuknummers in Theodoret variëren van editie tot editie.)

[4]

Hoewel Eusebius de Ariaanse controversie in Boek 2 noemt, doet het verslag van het concilie in Boek 3 geen melding van Arius of de Ariaanse controversie. Een lezer die alleen Eusebius’ Het leven van Constantijn kent zal niet realiseren dat het concilie iets te doen had met de Ariaanse zaak.

[5]

Athanasius, Verdediging van de Nicese definiëring 33(NPNF 4:74-76); Socrates, Kerkgeschiedenis 1:8 (NPNF 2:10-12); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:11 (NPNF 3:49-51); NE 301/291.

[6]

Athanasius, Verdediging van de Nicese definiëring (NPNF 4:150-72 + 74-76) en zijn synodale brief Aan de bisschoppen van Afrika (NPNF 4:489-94) bevat een beschrijving van de gebeurtenissen te Nicea.

[7]

Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:7 (NPNF 3:44).

[8]

Deze twee redenen worden genoemd door Athanasius, Aan de bisschoppen 2 (NPNF 4:490); Socrates, Kerkgeschiedenis 1:8 (NPNF 2:8); Sozomen, Kerkgeschiedenis 1:16 (NPNF 2:252 e.v.).

[9]

Voor een kort verslag, zie E. Ferguson ( ed.), Encyclopedia of Early Christianity (Chicago & London: St James Press, 1990) 696.

[10]

Dit is in het bijzonder evident in Constantijns brief aan Alexandrië voorafgaand aan het concilie (Eusebius, Het leven van Constantijn 2:64-72 (NPNF 1:515-18); Socrates, Kerkgeschiedenis 1:7 (NPNF 2:6 e.v.); NE 297/287).

[11]

De volgorde en de datering hier gevolgd is die van R.P.C. Hanson, The Search for the Christian Doctrine of God (Edinburgh: T & T Clark, 1988) 129-51, die het werk van H. G. Opitz volgt die een belangrijke verzameling van de oorspronkelijk documenten publiceerde. Voor een kleine verschillende reconstructie, zie R. Williams, Arius. Heresy and Tradition (London: Darton, Longman & Todd, 1987) 48-61.

[12]

Zie bijvoorbeeld, Williams, Arius, 95-178; Hanson, Search, 3-128.

[13]

Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:4 (NPNF 3:41); NE 293/283. Voor dezelfde ideeën, zie Socrates, Kerkgeschiedenis 1:5 (NPNF 2:3); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:1 (NPNF 3:34).

[14]

De NPNF vertalingen verwarren frequent dit punt door het woord tijd in te voegen waar het niet in het Grieks verschijnt. Sommige moderne werken zijn schuldig aan dezelfde fout.

[15]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:6,9 (NPNF 2:4,12); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:3,7 e.v. (NPNF 3:35 e.v.,45 e.v.).

[16]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:6 (NPNF 2:4).

[17]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:6 (NPNF 2:4).

[18]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:6 (NPNF 2:3-5); NE 292/282.

[19]

Athanasius, De concilies van Ariminum en Seleucia16 (NPNF 4:458); NE 294/284.

[20]

Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:4 (NPNF 3:41); NE 293/283.

[21]

Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:4 (NPNF 3:42).

[22]

Eusebius, Het leven van Constantijn 2:64-72; Socrates, Kerkgeschiedenis 1:7 (NPNF 2:6); NE 297/287.

[23]

NE 298/288.

[24]

J.N.D. Kelly, Early Christian Creeds ( London: Longman, 1972 - 3rd edition) 208-11.

[25]

Voor verslagen van de gebeurtenissen, zie T.D. Barnes, Constantine and Eusebius ( Cambridge (MA) & London: Harvard University Press, 1981) 214-19; Hanson, Search, 152-72; C.J. Hefele, A History of the Christian Councils, from the Original Documents, to the Close of the Council of Nicaea, A.D. 325 ( Edinburgh: T & T Clark, 1871) 270-447 (H. Leclercq’s Franse vertaling van de tweede uitgave van het Duitse origineel, Histoire des Conciles d’ après les documents originaux, vol.1 ( Paris: Letouzey & Ané, 1907) is fuller); Kelly, Creeds, 211-30,249-54; I. Ortiz de Urbina, Nicée et Constantinople (Paris: Éditions de l’Orante, 1963) 53-68; G.C. Stead, ‘“Eusebius” en het concillie te Nicea,’ Journal of Theological Studies 24 (1973) 92-98, hergedrukt in zijn Substance and Illusion in the Christian Fathers (London: Variorum, 1985) item 5; Williams, Arius, 67-72.

[26]

NE 299/289. Nicea was dichtbij het keizerlijke paleis te Nicomedia.

[27]

Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:6 (NPNF 3:43).

[28]

Kelly , Creeds, 211; Decreten, 1. Socrates, Kerkgeschiedenis 1:13 (NPNF 2:19) wordt gevolgd door Hanson, Search, 152; Ortiz de Urbina, Nicée, 59.

[29]

Hefele , History of the Christian Councils, 296 e.v.

[30]

Eusebius, Het leven van Constantijn 3:8 (NPNF 1:522).

[31]

Eustathius in Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:7 (NPNF 3:44).

[32]

Athanasius, Concilies 43 (NPNF 4:473), Verdediging tegen de Arianen 23 (NPNF 4:112); Constantijn in Socrates, Kerkgeschiedenis 1:9 (NPNF 2:14).

[33]

Athanasius, Verdediging van de Nicese definiëring 2:3 (NPNF 4:152) en Geschiedenis van de Arianen 66 e.v. (NPNF 4:294 e.v.).

[34]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:8 (NPNF 2:8), inaccuraat citerend Eusebius, Het leven van Constantijn 3:8; Constantijn in Socrates, Kerkgeschiedenis 1:9 (NPNF 2:13) ;.NE 303/293.

[35]

Sozomen, Kerkgeschiedenis 1:17 (NPNF 2:253).

[36]

Athanasius, Aan de bisschoppen 2 (NPNF 4:489) (een later werk); Socrates, Kerkgeschiedenis 1:8 (NPNF 2:10); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:6,10 (NPNF 3:43,48).

[37]

Zie Socrates, Kerkgeschiedenis 1:8 (NPNF 2:10); Sozomen, Kerkgeschiedenis 1:20 e.v. (NPNF 2:255); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:6 (NPNF 3:44).

[38]

Hefele , History of the Christian Councils, 270 e.v.

[39]

Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:6 (NPNF 3:43).

[40]

Eusebius, Het leven van Constantijn 3:7 (NPNF 1:521), ook geciteerd door Socrates, Kerkgeschiedenis 1:8 (NPNF 2:8).

[41]

Eusebius, Het leven van Constantijn 3:10-13 (NPNF 1:522 e.v.); Sozomen, Kerkgeschiedenis 1:19 (NPNF 2:254 e.v.); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:6 (NPNF 3:43 e.v.).

[42]

Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:6 (NPNF 3:44).

[43]

Eusebius, Het leven van Constantijn 3:14 (NPNF 1:523); Socrates, Kerkgeschiedenis 1:9 (NPNF 2:13); Sozomen, Kerkgeschiedenis 1:21 (NPNF 2:256); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:8 (NPNF 3:47). Zie Hefele, History of the Christian Councils, 298-332.

[44]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:9 (NPNF 2:12 e.v.); Sozomen, Kerkgeschiedenis 1:24 (NPNF 2:256 e.v.); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:8 (NPNF 3:46 e.v.).

[45]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:10 (NPNF 2:17 e.v.); Sozomen, Kerkgeschiedenis 1:22 (NPNF 2:256).

[46]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:11 (NPNF 2:18); Sozomen, Kerkgeschiedenis 1:23 (NPNF 2:256).

[47]

Eusebius, Het leven van Constantijn 3:15 (NPNF 1:523 e.v.). Zie Sozomen, Kerkgeschiedenis 1:25 (NPNF 2:257).

[48]

Eusebius, Het leven van Constantijn 3:21 (NPNF 1:525 e.v.).

[49]

Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:7 (NPNF 3:44).

[50]

Athanasius, Aan de bisschoppen 5 e.v. (NPNF 4:491 e.v.).

[51]

Ambrosius, Het christelijke geloof 3:15:125 (NPNF 10:260).

[52]

In Socrates, Kerkgeschiedenis 1:8 (NPNF 2:10-12); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:11 (NPNF 3:49-51); NE 301/291.

[53]

NE 298/288.

[54]

Athanasius, Aan de bisschoppen 5 e.v. (NPNF 4:491 e.v.)

[55]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:8 (NPNF 2:11); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:11 (NPNF 3:49); NE 301/291.

[56]

Kelly , Creeds, 251-53. Williams, Arius, 69 e.v., representeert Eusebius van Caesarea als de architect van de unanieme aanvaarding van homoousios. Dit is niet plausibel gegeven de toon van Eusebius’ brief.

[57]

Decreten, 4. Ortiz de Urbina, Nicée, 93-95,259 e.v.,295 e.v. aanvaardt het decreet. Er is ook de lijst handtekeningen ( Hefele, History of the Christian Councils, 296 e.v.). Voor andere onechte documenten, zie Hefele, History of the Christian Councils, 439-47.

[58]

Kelly , Creeds, ch.10.

[59]

Kelly , Creeds, 217-26.

[60]

Kelly , Creeds, 227-30.

[61]

Decreten, 5. zie NPNF 14:3-7.

[62]

Zie Kelly, Creeds, 234-54; Hanson, Search, 163-72; Ortiz de Urbina, Nicée, 69-92.

[63]

Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:5 (NPNF 3:42).

[64]

Athanasius, Concilies 16 (NPNF 4:458); NE 294/284; Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:4 (NPNF 3:41); NE 293/283

[65]

De ontkenning dat de Zoon kwam van een andere hypostasis of ousia is ambigu en potentieel verwarrend. Zie Hanson, Search, 167 e.v. Het zou genomen kunnen om de twee worden gelijk te stellen en dus ontkennen dat de Drie-eenheid drie hypostasen zijn. Omdat de meerderheid van de bisschoppen op de concilie vasthielden aan de leerstelling van drie hypostases zijn zij onwaarschijnlijk het op die manier genomen te hebben. Alles dat werkelijk wordt ontkend is dat de Zoon zijn oorsprong vindt van een bepaalde hypostasis of ousia afzonderlijk van de Vader, niet dat de Vader en de Zoon twee hypostasen zijn.

[66]

Zie voetnoot 13.

[67]

Zie voetnoot 15

[68]

Athanasius, De Concillies van Ariminum en Seleucia 16 (NPNF 4:458); NE 294/284; Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:4 (NPNF 3:41); NE 293/283.

[69]

Decreten, 6-16. Ook in NPNF 14:8-42; NE 300/290. Zie Ortiz de Urbina, Nicée, 95-117.

[70]

Grofweg hetzelfde als een moderne aartsbisschop.

[71]

Voor de bijschrijfsels van deze, zie NPNF 14:46-50. Geen van hen vertelt op enige wijze de vraag van de canon van de Schrift.

[72]

Voor deze en de voorgaande paragraaf, zie Hefele, History of the Christian Councils, 355-67; NPNF 14:43-45.

[73]

Voor deze paragraaf, zie Hefele, History of the Christian Councils, 367-75, in het bijzonder 370 e.v.

[74]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:9 (NPNF 2:12 e.v.); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:8 (NPNF 3:46 e.v.); NE 302/292; Decreten, 16-19; NPNF 14:53 e.v.

[75]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:9 (NPNF 2:13 e.v.); NE 303/293.

[76]

Eusebius, Het leven van Constantijn 3:17-20 (NPNF 1:524 e.v.); Socrates, Kerkgeschiedenis 1:9 (NPNF 2:14-16); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:9 (NPNF 3:47 e.v ..

[77]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:9 (NPNF 2:14).

[78]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:9 (NPNF 2:16); Theodoret, Kerkgeschiedenis 1:15 (NPNF 3:53).

[79]

Socrates, Kerkgeschiedenis 1:6 (NPNF 2:5).