Boechari Boek 53

Volume 4, Boek 53, Nummer 350:

Verteld door Djabir bin Samoera:

Allah’s Apostel zei: “Wanneer Chosrau is geruïneerd, zal er geen Chosrau na hem zijn; en wanneer Caesar is geruïneerd, zal er geen Caesar na hem zijn. Bij Hem in Wiens handen mijn leven is, u zult uw schatten in Allah’s Zaak besteden.”

Volume 4, Boek 53, Nummer 351:

Verteld door Djabir bin Abdoellah:

Allah’s Apostel zei: “Oorlogsbuit is mij gerechtvaardigd

Volume 4, Boek 53, Nummer 352:

Verteld door Aboe Hoeraira:

Allah’s Apostel zei: “Allah garandeert hem die vecht in Zijn Zaak wiens motivatie om erop uit te gaan is niets dan Djihaad in Zij Zaak en geloof in Zijn Woord, dat Hij hem in het Paradijs zal toelaten (als gemartelaard) of hem terug brengen naar zijn woonplaats, op het moment dat hij erop uit gaat, met wat hij wint aan beloning of buit.”

Volume 4, Boek 53, Nummer 357:

Verteld door Anas bin Malik:

Het was de gewoonte van de mensen om een paar dadelpalmbomen aan de profeet te geven (als een gift), totdat hij de Qoeraiza en de Nadir-stam veroverde, waarna hij begon hen met gelijke munt terug te betalen.

Volume 4, Boek 53, Nummer 365:

Verteld door Djabir:

Allah’s Apostel zei (tegen mij): “Als het bezit van Bahrein tot ons gekomen was, zou ik u zo en zoveel geven.” Maar het Bahrein bezit kwam niet totdat de Profeet gestorven was. Toen het Bahrein bezit kwam, gebood Aboe Bakr iemand om aan te kondigen: “Iedereen die een geldaanspraak op Allah’s Apostel heeft of wie Allah’s Apostel iets beloofd had, moet tot ons komen.” Dus ging ik naar Aboe Bakr en zei: “Allah’s Apostel had mij beloofd zo en zoveel te geven.” Aboe Bakr schepte het geld met beide handen drie keer voor mij op.” (De subverteller Soefjaan illustreerde deze daad door met beide handen op te scheppen en zei: “Ibn Moenkadir, een andere subverteller, illustreerde het vroeger op deze manier.”
Verteld door Djabir: Eens ging ik naar Aboe Bakr en vroeg om geld maar hij gaf mij niets, en ik ging opnieuw naar hem, maar hij gaf mij niets, dus ging ik naar hem voor de derde keer en zei: “Ik vroeg u, maar u gaf mij niets; toen vroeg ik u (voor de tweede keer) en u gaf mij niets; toen vroeg ik u (voor de derde keer) maar u gaf mij niets. U moet of mij het geven of uzelf toestaan een gierigaard te worden beschouwd wat betreft mijn zaak.” Aboe Bakr zei: “U vertelt mij dat ik een gierigaard ben ten aanzien van u. Maar werkelijk, wanneer ik uw verzoek afwees, ik had de geneigdheid om u het te geven.”

(In een andere vertelling voegde Djabir eraan toe:) Dus, Aboe Bakr schepte het geld met beide handen op voor mij en vroeg mij het te tellen. Ik vond uit dat het vijfhonderd was. Aboe Bakr vertelde mij om het dubbele bedrag te nemen

Volume 4, Boek 53, Nummer 374:

Verteld door Anas:

De Profeet zei: “Ik geef aan Qoeraisj mens om hen trouw aan de islam te maken, want zij zijn dicht tot hun leven van onwetendheid (dat wil zeggen zij hebben recentelijk islam aangenomen en het is niet sterk in hun harten.)

Volume 4, Boek 53, Nummer 380:

Verteld door Ibn ‘Oemar:

Oemar bin Al-Chattaab verbande alle joden en christenen uit het land Hidjaaz. Allah’s Apostel na het veroveren van Chaibar, dacht aan het verbannen van de joden uit het land dat, nadat hij het veroverde aan Allah, Allah’s Apostel en de moslims behoorde. Maar de joden verzochten Allah’s Apostel om hen daar te laten op de voorwaarde dat zij het werk zouden doen en de helft van de vruchten (van het land dat zij zouden bewerken) krijgen. Allah’s Apostel zei: “Wij zullen u aan deze voorwaarden houden zolang als we dat wensen.”Dus bleven zij tot de tijd van ‘Oemars Kalifaat toen hij hen naar Taima en Ariah verbande.

Volume 4, Boek 53, Nummer 386:

Verteld door Djoebair bin Haija:

‘Oemar zond de moslims naar de grote landen om de heidenen te bevechten. Toen Al-Hoermoezan de islam aanvaarde, zei ‘Oemar tot hem: “Ik zou u graag willen raadplegen over deze landen die ik wil invallen.” Al-Hoermoezan zei: “Ja, het voorbeeld van deze landen en hun inwoners die de vijanden zijn van de moslims, is als een vogel met een kop, twee vleugels en twee poten; als één van zijn vleugels breekt, zal het opstaan met zijn twee poten, met één vleugen en het hoofd; en als de andere vleugel breekt, zal het opstaan met twee poten en een kop, maar als zijn kop vernietigd wordt, dan worden de twee benen, twee vleugels en de kop nutteloos. De kop staat voor Chosrau, en één vleugel staat voor Caesar en de andere vleugel staat voor Faris. Dus, gebiedt de moslims om naar Chosrau te gaan.” Dus stuurde ‘Oemar ons (naar Chosrau) An-Noeman bin Moeqrin aanwijzend als onze bevelhebber. Toen we het land van de vijand bereikten, kwam de vertegenwoordiger van Chosrau naar buiten met 40.000 strijders, en een tolk stond op zeggend: “Laat één van u met mij praten!” Al-Moeghira antwoordde: “Vraag wat u maar wenst.” De ander vroeg: “Wie bent u?” Al-Moeghira antwoordde: “Wij zijn mensen van de Arabieren; we leidden een hard, ellendig, disastreus leven: we zogen vroeger aan de huiden en de dadelstenen van honger; we droegen klederen gemaakt van kamelenbond en haar van geiten, en aanbaden bomen en stenen. Terwijl we in deze toestand waren, stuurde de Heer van de Hemelen en de Aarde, Verheven in Zijn Herdenken en Majesteit in Zijne Hoogheid, ons te midden van onszelf een Profeet wiens vader en moeder ons bekend zijn. Onze Profeet, de Boodschapper van onze Heer, heeft ons geboden u te bevechten totdat u Allah Alleen aanbidt of de djizja geeft; en onze Profeet heeft ons geinformeerd dat onze Heer zeg: “ Degene onder ons die gedood wordt (dat wil zeggen gemartelaard), zal naar het Paradijs gaan om een gerieflijk leven te leiden zoals hij nooit gezien heeft, en degene die leven blijft, zal u meester worden.” (Al-Moeghira, beschuldigde daarna An-Noeman voor het vertragen van de aanval en) An-Noe’man zei tot Al-Moeghira: “Als u deelgenomen had in een soortgelijke slag, in gezelschap van Allah’s Apostel, zou hij u niet beschuldigd hebben voor het wachten, noch zou hij u onteerd hebben. Maar ik vergezelde Allah’s Apostel in vele slagen en het was zijn gewoonte dat als hij niet vocht vroeg op de dag, zou hij wachten todat de wind begon met blazen en de tijd van gebed was aangebroken (dat wil zeggen ’s middags).”

Volume 4, Boek 53, Nummer 388:

Verteld door Djoewairija bin Qoedama At-Tamimi:

Wij zeiden tegen ‘Oemar bin Al-Chattaab, Leider van de gelovigen! Geef ons raad”. Hij zei, “Ik zal u raad geven om de overeenkomst van Allah (gemaakt met de dhimmis) te vervullen aangezien het de overeenkomst is van uw Profeet en de bron (de belastingen van de dhimmis.) van het levensonderhoud van hen die afhankelijk van u zijn”

Volume 4, Boek 53, Nummer 390:

Verteld door Djabir bin ‘Abdoellah:

Allah’s Apostel zei eens tot mij: “Als de opbrengst van Bahrein kwam, zou ik u zo en zoveel geven.” Toen Allah’s Apostel gestorven was, kwam de opbrengst van Bahrein en Aboe Bakr kondigde aan: “Laat degene die iets beloofd was door Allah’s Apostel tot mij komen.” Dus ging ik naar Aboe Bakr en zei: “Allah’s Apostel zei tot mij: “Als de opbrengst van Bahrein kwam, zou ik zo en zoveel geven.” Hierop zei Aboe Bakr tegen mij: “Schep (geld) met beide handen.” Ik schepte het geld op met beide handen en Aboe Bakr vroeg mij het te tellen. Ik telde het en het was vijfhonderd (goudstukken). Het totale bedrag dat hij me gaf was 1500 (goudstukken).

Anas verhaalde: Het geld van Bahrein werd gebracht naar de Profeet. Hij zei: “Spreidt het uit in de moskee”. Het was het grootste bedrag dat ooit naar de Apostel van Allah werd gebracht. Ondertussen kwam Al-‘Abbas tot hem en zei: “O apostel van Allah! Geef mij, want ik betaalde losgeld voor mijzelf en Aqil”. De Profeet zei (tegen hem): “Neem het.” Hij schepte het geld met beide handen op en deponeerde het in zijn overjas en probeerde tevergeefs op te staan en deed een beroep op de Profeet: “Wilt u iemand opdracht geven om mij te helpen het te dragen?” De Profeet zei: “Nee.” Toen zei Al-‘Abbas: “Wilt u mij zelf dan helpen het te dragen” “De Profeet zei: “Nee.” Toen wierp Al-‘Abbas een gedeelte van het geld weg, maar ook toen kon hij niet het optillen, en dus verzocht hij de Profeet opnieuw: “Wilt u iemand opdracht geven om mij te helpen het te dragen?” De Profeet zei: “Nee.” Toen zei Al-‘Abbas: “Wilt u mij zelf dan helpen het te dragen” “De Profeet zei: “Nee.” Dus wierp Al-‘Abbaas een gedeelte van het geld weg en tilde het op zijn schouder en ging weg. Profeet bleef naar hem kijken, verbaast over zijn geldzucht, tot hij uit het gezicht verdween. De Apostel van Allah stond niet van op van daar voordat er niet één dirham van dat geld overbleef.

Volume 4, Boek 53, Nummer 392:

Verteld dor Aboe Hoeraira:

Terwijl we in de moskee waren, kwam de Profeet naar buiten en zei: “Laten we naar de joden gaan.” We gingen erop uit totdat we Bait-oel-Midras bereikten. Hij zei tegen hen: “Als u islam aanneemt, zult u veilig zijn. U moet weten dat de aarde aan Allah en Zijn Apostel behoort, en ik wil u uit dit land verbannen. Dus, als iemand onder u bezit heeft, is hij toegestaan het te verkopen, anders moet u weten dat de Aarde aan Allah en Zijn Apostel behoort.”

Volume 4, Boek 53, Nummer 393:

Verteld door Said bin Djoebair:

Dat hij Ibn ‘Abbaas hoorde zeggen: “Donderdag! En je weet niet wat donderdag is? Daarna weende Ibn ‘Abbaas totdat de stenen op de grond doorweekt waren met tranen. Waarop ik Ibn ‘Abbaas vroeg: “Wat er met donderdag gebeuren?” Hij zei: “Toen de conditie (dat wil zeggen gezondheid) van Allah’s Apostel verslechterde, zei hij: ‘Breng mij een been van een schouderblad, zodat ik iets voor u kan schrijven dat je nooit zult afdwalen.’ De mensen verschilden in hun meningen hoewel het onbeleefd was om te verschillen tegenover een profeet. Zij zeiden: ‘Wat is er met hem? Denk je dat hij gek is? Vraag hem. De Profeet antwoordde: “Laat mij aangezien ik in een betere staat ben dan wat je mij vraagt te doen.’ Toen gebood de Profeet hen om drie dingen te doen zeggend: ‘Zet alle heidenen uit het Arabische Schiereiland, toon respect voor alle buitenlandse afgevaardigden door hen giften te geven zoals ik gewoon was te doen.’” De subverteller voegde toe: “Het derde gebod was iets heilzaams dat of Ibn ‘Abbaas niet noemde of hij noemde het maar ik vergat ben het vergeten.’

Volume 4, Boek 53, Nummer 394:

Verteld door Aboe Hoeraira:

Toen Chaibar veroverd was, werd een geroosterde vergiftigde schaap aan de Profeet aangeboden als een gift (door de joden). De Profeet gebood: “Laten allen joden die hier zijn, zich voor mij verzamelen.” De joden werden verzameld en de Profeet zei (tot hen): “Ik ga jullie een vraag stellen. Zullen jullie de waarheid zeggen?” Zij zeiden: “Ja.” De Profeet vroeg: “Wie is jullie vader?” Zij antwoordden: “Die en die.” Hij zei: “Jullie hebben een leugen verteld, jullie vader is die en die.” Zij zeiden: “U hebt gelijk.” Hij zei: “Zullen jullie nu mij de waarheid vertellen, als ik jullie iets vraag?” Zij antwoordden: “Ja, O Aboe Al-Qasim; en als we een leugen zouden vertellen, kunt u onze leugen begrijpen zoals u deed ten opzichte van onze vader.” Waarop hij vroeg: “Wie is het volk van het (Helle) Vuur?” Zij zeiden: “Wij zullen in het (Helle)Vuur blijven voor een korte periode, en daarna zult u ons vervangen.” De Profeet zei: “Jullie zijn vervloekt en vernederd erin! Bij Allah, wij zullen nooit jullie erin vervangen.” Toen vroeg hij: “Zullen jullie me nu de waarheid vertellen als ik jullie een vraag stel?” Zij zeiden: “Ja, O Ab Li-Al-Qasim.” Hij vroeg: “Hebben jullie dit schaap vergiftigd?” Zij zeiden: “Ja.” Hij vroeg: “Waarom deden jullie dit?” Zij zeiden: “Wij wilden weten of u een leugenaar bent in welk geval we van u af zouden zijn, en als u een profeet bent dan zou het vergif u niet schade toebrengen.”

Volume 4, Boek 53, Nummer 400:

Verteld door ‘Aïsja:

Eens was de Profeet behekst zodat hij begon te denken dat hij een ding gedaan had die hij in werkelijkheid niet gedaan had.

Volume 4, Boek 53, Nummer 412:

Verteld door Ibn ‘Abbaas:

Allah’s Apostel zei ook op de dag van de verovering van Mekka: “Er is geen migratie nu, maar er is djihaad (heilige strijd) en goede intenties. En wanneer je geroepen wordt voor djihaad, moet je onmiddellijk naar buiten komen” Allah’s Apostel zei ook, op de dag van de verovering van Mekka: “Allah heeft deze stad tot een heiligdom gemaakt vanaf de dag dat Hij de hemelen en de aarde schiep. Daarom is het een heiligdom bij Allah’s decreet tot de Dag van de Opstanding, Vechten erin was niet wettig voor iedereen vóór mij, en het voor mij werd wettig gemaakt alleen gedurende een uur overdag. Dus, het (Mekka) is een heiligdom bij Allah’s decreet tot de Dag van de Opstanding. Zijn doornige struiken moeten niet worden gesnoeid, en zijn spel moet niet worden verjaagd, zijn gevallen bezit (Loeqata) moet niet worden opgepakt behalve door iemand die het publiekelijk zal aankondigen; en zijn gras moet niet worden ontworteld,” Daarop zei Al-‘Abbaas: “O Allah’s Apostel! Behalve de Idhkhir [een soort gras met een aangename geur], omdat het wordt gebruikt door de goudsmeden en de mensen voor hun huizen.” Daarop zei de Profeet: “Behalve de Idhkhir.”


Boechari index